Een "natuurlijke" taal zoals het Nederlands wordt niet uitgevonden; ze ontstaat in een gemeenschap van sprekers. Het Nederlands behoort tot een grote groep talen, die we de Indo-Europese talen noemen. Toen de sprekers van het "Indo-Europees" in onze gebieden aankwamen, ontstond het Germaans, waaruit later bijvoorbeeld het Nederlands, Engels, Duits, Zweeds en Fries zijn voortgekomen.
De taal heeft in haar geschiedenis al vele namen gekregen (waaronder Diets en Nederdiets) en pas in de 16de eeuw begint men haar huidige naam te gebruiken, naast de oudere varianten. De uitvinding van de boekdrukkunst en de latere ingewikkelde onderneming om de bijbel te vertalen uit het Latijn naar de taal die gesproken werd door het volk dat in deze gebieden (de Nederlanden) woonde, maakten het noodzakelijk om voor het hele taalgebied tot een gemeenschappelijke taal te komen. Die bijbel (de Statenbijbel) werd gepubliceerd in 1637 en is de eerste aanzet om een standaardtaal te vinden voor het Nederlands. De medewerkers aan dat project worden soms "taalbouwers" genoemd, maar ze hebben de taal niet uitgevonden. Omdat er toen in verschillende streken van het Nederlandse taalgebied heel verschillende woorden en structuren werden gebruikt om hetzelfde uit te drukken, hebben ze toen wel ontelbare (moeilijke) keuzes gemaakt tussen die woorden en structuren. Zo kozen ze voor het persoonlijk voornaamwoord "je", dat typisch was voor de streek die nu West-Vlaanderen heet, in plaats van bv. "ge", dat veel voorkwam in bv. de streek rond Antwerpen. Veel van de woorden die het toen niet gehaald hebben, leven nu wel nog voort in onze dialecten.
Er zijn nog geen reacties op deze vraag.
Enkel de vraagsteller en de wetenschapper kunnen reageren op een antwoord.
Algemene Taalkunde, Engelse taalkunde, Nederlandse taalkunde