Eén verklaring is dat '-ham' verwijst naar een uitstekend stuk land, en later ook werd gebruikt voor een homp of een grote brok. Een boterham is dan een beboterde homp, waarvan iedereen wel veronderstelde dat het brood was. Of het was een klont boter, waarvan men uiteindelijk veronderstelde dat die op een stuk brood moest terecht komen. De Vries en De Tollenaere, en ook Van Dale geven deze oorsprong voor het woord.
Maar bij een van de oudste Nederlandse woordenboeken, dat van Kiliaan, staat in 1599 al dat 'ham', 'hamme', 'amme' of 'am' ook een afgesneden stuk eten betekent. Dat is zo vandaag nog voor sommige soorten varkensvlees, en ook in sommige dialecten is een 'rammel', 'rammeke' of 'remmel' een afgesneden plak brood. Door er 'boter-' voor te zetten, zou duidelijker zijn dat het afgesneden stuk voedsel wel degelijk beboterd moest worden. Maar ook bij deze verklaring 'rammelt' er het één en ander.