Waarom is er geen volledige scheiding van kerk en staat?

Mark, 61 jaar
22 mei 2016

In België bestaat de scheiding van kerk en staat als één van de basis principes van onze democratie. Nochtans betaalt de Belgische overheid de lonen van religieuzen (priesters, imams, e.a.) en staat ze ook in voor de oprichting en het onderhoud van religieuze gebouwen. Hoe kan dat?

Antwoord

Er zijn een aantal verklaringen voor het gegeven dat de scheiding tussen kerk en staat in België zo relatief is.

Eerst zijn er verschillende vormen van scheiding tussen kerk en staat mogelijk. John Locke stond bijvoorbeeld een scheiding tussen de twee voor om zo individuele geloof te beschermen tegen staatsinmenging - dus ook tegen opgelegde geloofsneutraliteit. Dat is een staatsbestel waarin iedereen zeer openlijk zijn of haar geloof kan aanhangen - denk aan de Britse politieagenten met tulbanden en baarden. Voltaire daarentegen was voorstander van de scheiding zoals wij ze meestal voorstellen: een seculiere staat, die alle geloofsuiting uit de publieke sfeer verbant - denk aan het Franse model waarbij kruisbeelden en hoofddoeken in openbare ruimtes streng verboden zijn. De ene scheiding is de andere niet.

De Belgische grondwet spreekt bovendien helemaal nergens expliciet over een scheiding. Als je Johan Op de Beecks 'Het Verlies van België' leest, of Tom Verschaffels 'De Erfenis van 1830', dan weet je dat die grondwet werd geïnspireerd door republikeinsgezinde verlichtingsfilosofen die zich op Voltaire beriepen, maar dat die uiteindelijk tot stand kwam met sterke katholieke en koningsgezinde steun. Enkel de artikels 20-22 en 181 hebben het over de relatie met de kerk en regelen een relatieve afhankelijkheid, eerder dan een scheiding. Zo staat de overheid in voor de oprichting en het onderhoud van de rooms-katholieke gebedshuizen en voor de lonen van de bedienaren van de erkende erediensten. Ook konden gemeentebesturen, die verplicht waren om een eigen school op te richten, daarvoor een katholieke school 'adopteren' (lees: subsidiëren). Andersom werd duidelijk gesteld dat de staat nooit ondergeschikt kon zijn aan de kerk; enkel verkozenen en het koningshuis konden de overheid sturen.

Ook na 1831 bleef het katholicisme een vrij sterke politieke macht binnen België. Tot twee keer toe werd geprobeerd om de overheidssubsidies aan het katholiek onderwijsnet af te bouwen, hetgeen telkens tot een heftige politieke schoolstrijd leidde. Andersom maakte de katholieke partij duidelijk politieke keuzes, die vaak in het voordeel van de katholieke zuil uitdraaiden, o.a. in gezondheidszorg, maar ook hoger onderwijs. Dat enkele leden van het koningshuis ook bijzonder katholiek waren, maakte dat het staatsprotocol ook erg kerkelijk werd, met o.a. het jaarlijkse Te Deum waarop de regeringsleden worden verwacht, hoewel sinds 2001 een deel van de plechtigheden naar het parlement is verhuisd.

De maatschappelijke ontkerkelijking vanaf de jaren 1970 leidde niet tot een afbouw van die politieke voorrechten (steun aan katholiek onderwijs, eredienst, gezondheidszorg...), maar wel tot de opbouw van gelijkaardige rechten voor andere confessionele groepen, naar het Britse voorbeeld van Locke. Ook bedienaars van islamtitische, protestantse, joodse, christelijk-orthodoxe en anglikaanse erediensten kregen een loon, en in 1991 werd niet-confessionele zedenleer ook erkend en van overheidswege gesteund. Zeker aan franstalige kant blijft er een streven naar meer 'laïcité' zoals die door Voltaire werd bedoeld, met o.a. het eerder symbolisch hernoemen van de schoolvakanties: paasvakantie, allerheiligenvakantie en kerstvakantie werden er lente-, herfst- en wintervakantie.

 

Reacties op dit antwoord

  • 25/05/2016 - Mark (vraagsteller)

    Bedankt voor de gedetailleerde informatie. Mark

Enkel de vraagsteller en de wetenschapper kunnen reageren op een antwoord.

Zoek andere vragen

© 2008-2025
Ik heb een vraag wordt gecoördineerd door Eos wetenschap. Voor vragen over het platform kan je terecht bij liam.verbinnen@eos.be