Antwoord
Men heeft wel degelijk grote opruimacties georganiseerd na de twee wereldoorlogen. Al in 1918 werd binnen het Belgisch leger een 'Dienst voor Vernietiging van Munitie' opgericht, die op de verschillende slagvelden (de 'Verwoeste Gewesten' in de Westhoek, maar ook de fortengordels rond Luik, Namen en Antwerpen) de provinciale opruimdiensten assisteerden. Ze hebben op ongeveer vier jaar tijd toen ontstellend veel munitie opgeruimd, en hoopten in 1922 zelfs te kunnen afronden met hun werk. Dat lukte niet, om een aantal redenen:
- Tijdens de Eerste Wereldoorlog was het aantal blindgangers (afgeschoten, maar niet ontplofte artilleriegranaten) erg hoog: men schat het op ongeveer één miljoen niet-ontplofte projectielen op Belgische bodem. Dat was het resultaat van vier jaar loopgravenoorlog zonder veel verplaatsingen en met zware artillerieslagen.
- Veel van die blindgangers zaten erg diep in de zachte en natte ondergrond, en werden dus niet gevonden. Pas door decennia van hogere grondwaterpeilen en intensieve grondbewerking (vooral dieper ploegen en eggen) komen ze naar boven.
- Men kon de opgegraven munitie niet altijd goed verwerken: gecontroleerd laten ontploffen was niet altijd mogelijk (zeker niet met gifladingen), dumpen op zee werd in 1980 verboden en droge opslag op land (in bunkers in Poelkapelle) was eigenlijk maar uitstel. Pas sinds 2000 is men in staat om gifmunitie veilig te ontmantelen.
in 1941 richtte het Duitse leger een Dienst voor Opruiming en Vernietiging van Ontploffingstuigen opgericht met Belgische krijgsgevangenen. Aanvankelijk was hun taak vooral op de mijnenvelden van het eigen Belgische leger op te ruimen, later werden ze ook ingezet om de restanten van geallieerde vliegtuigbombardementen op te ruimen. Bij dat bijzonder gevaarlijke werk slaagden ze erin om technische informatie over niet-ontplofte vliegtuigbommen naar Londen te smokkelen, zodat die tuigen konden worden verbeterd. Bij de bevrijding nam het Belgisch leger de dienst over, die de volgende jaren 350 tot 400 manschappen zou tellen. Tien jaar later waren dat er nog ongeveer 100, en dacht men dat de dienst uiteindelijk zou verdwijnen, maar ook hier was er een probleem:
- De vliegtuigbommen uit de Tweede Wereldoorlog hadden weliswaar relatief minder blindgangers dan de artilleriebommen uit de Eerste Wereldoorlog, maar ze waren groter (en dus gevaarlijker), zaten nog dieper in de grond en waren verspreid over het hele grondgebied. Nu, 70 jaar na de bevrijding, worden er vooral bij het aanleggen van diepe funderingen voor gebouwen, nog jaarlijks twee tot drie vliegtuigbommen 'op scherp' gevonden. Die bommen liggen ook overal, niet alleen bij spoorwegen, havens en industriegebieden, maar vaak ook ver daarbuiten.
In 1971 werd besloten dat het sop de kool niet meer waard was, en werd DOVO afgeschaft. Amper drie jaar later, in 1974, werd de dienst opnieuw opgericht, om een aantal redenen:
- Het leger werd met nieuwe taken geconfronteerd: eerder dan klassieke veldslagen, wilde men zich beter voorbereiden op guerrilla-oorlogen en terrorisme, en daarvoor heeft men wel degelijk ontmijners en explosievenkenners nodig. Zeker voor buitenlandse opdrachten was er steeds vaker de vraag om mijnenvelden en boobytraps te verwijderen uit bewoonde gebieden, maar ook in het binnenland waren er terreuraanslagen met bommen.
- Vooral uit de Eerste Wereldoorlog bleek steeds meer munitie uit de bodem naar boven te komen, 3000 tot 4000 meldingen per jaar.
Momenteel telt de dienst DOVO ongeveer 280 manschappen en zit in kazernes in Heverlee (staf en ontmijnersschool), Leopoldsburg en Elsenborn, Poelkapelle (met een dienst voor ontmanteling van gifmunitie) en Zeebrugge (met een dienst duikers-ontmijners). Ze heeft een drievoudige taak:
- Oude munitie uit beide wereldoorlogen opruimen, jaarlijks is dat zo'n 250 ton (van kleine patronen tot grote vliegtuigbommen), waaronder zo'n 10 ton echt gevaarlijke munitie (vooral gifmunitie uit de Westhoek)
- De voorraad munitie die tussen 1980 en 2000 in Poelkapelle werd verzameld, ontmantelen. Wellicht komen later daar ook voorraden uit de munitiestorten op zee (o.a. de zandbank 'Paardenmarkt', net naast de haven van Zeebrugge) bij.
- Het onderzoeken en ontmantelen van alle bommeldingen, van verdachte pakjes in stations of verlaten auto's bij gevoelige doelwitten tot het onderzoeken van bombrieven en het bijstaan bij invallen bij vermoeden van groot-banditisme. Dat gaat om zo'n 150 oproepen per jaar. Ook voorlichting en vorming van veiligheidsdiensten (politie, brandweer) en buitenlandse opdrachten (opruimen van mijnenvelden) behoort daaronder.
Reacties op dit antwoord
Er zijn nog geen reacties op deze vraag.
Enkel de vraagsteller en de wetenschapper kunnen reageren op een antwoord.