De schelp van slakken of tweekleppigen wordt aangemaakt als een speciale afscheiding door speciale huidplooien (mantelranden) van het weekdier. [Bij levende Sint-Jakobsschelpen bijvoorbeeld zijn deze mantelranden goed zien als franjeachtige boorden].
Het harde materiaal van een schelp bestaat uit kalk of calciumcarbonaat CaCO3, dat in 2 tot 4 lagen afgezet wordt (als calciet- en/of aragoniet). De schelp wordt daarbovenop nog omgeven door een dun – geelbruin, groen of zwart – opperhuidlaagje dat niet uit kalk bestaat, maar opgebouwd is uit het proteïne conchine. Dit buitenste laagje slijt zeer snel af van zodra de schelpdieren dood gaan.
Zowel de kleur, als de tekening en de vorm van een schelp worden bepaald door de manier waarop de opbouw van deze laagjes gebeurt door de mantelranden. De groei van een schelp gaat sneller in warmere perioden van het jaar en trager als het kouder is. Vandaar dat er vaak groeiringen zichtbaar en/of voelbaar zijn.
De larven van schelpdieren drijven tijdens hun eerste levensfase in het water rond en kunnen zich zo ver verspreiden. Op een bepaald moment beginnen ze een piepklein schelpje te vormen en worden ze steeds zwaarder. Uiteindelijk hebben ze moeite om zich drijvende te houden. Als ze een geschikte omgeving tegen komen, gaan ze zich daar dan ook settelen. Dit kleine, eerste schelpje groeit steeds verder aan en vormt de eerste winding van het slakkenhuis – in het geval van een slak – of vormt de binnenste groeiring (umbo’s) van de schelpen – bij tweekleppigen.
Er zijn nog geen reacties op deze vraag.
Enkel de vraagsteller en de wetenschapper kunnen reageren op een antwoord.
Mariene, estuariene en kustwetenschappen in de breedste zin van het woord.